In dit boekje beschrijft pianodocent Wiedemann een nieuwe methode voor het geven van pianolessen aan volwassen beginners. Het bijzondere van deze methode is dat zij berust op de inzichten die men tegenwoordig heeft in de verschillende manieren waarop de linker- en de rechterhelft van de hersenen werken. In dit opzicht doen Wiedemanns ideeën soms denken aan die van Henk Gort (zie Piano Bulletin 1985 no. 3 blz. 3).G.J.C. Lokhorst. Recensie van H. Wiedemann, Klavierspiel und das rechte Gehirn. Piano Bulletin, 4 (2): 43-44, 1986. ISSN 0920-0983.
Het betoog van Wiedemann komt op het volgende neer. Modern onderzoek heeft uitgewezen dat de linkerhelft van de hersenen verbaal, intellectueel en analytisch is. Zij wordt vooral gebruikt bij het ontcijferen van gecodeerd materiaal, zoals geschreven en gesproken taal; het lezen van bladmuziek ligt ook op dit terrein. De linker hersenhelft heeft bovendien een sterk gevoel voor tijd en ritme. De rechter hersenhelft is daarentegen betrokken bij het waarnemen van grotere gehelen. Zij is niet analytisch, maar synthetisch; als zodanig speelt ze een grote rol bij het waarnemen van gehele melodieën, bij het als één geheel horen van accoorden en bij het waarnemen van ruimtelijke verhoudingen. Ook het lichaamsgevoel schijnt op de rechterhelft te berusten. De rechter hersenhelft is bij volwassenen in het Westen over het algemeen relatief onderontwikkeld. Het onderwijs, ja zelfs onze gehele maatschappij, schat vooral het verbale, analytische denken hoog; er bestaat weinig aandacht voor de meer intuïtieve, creatieve manier van denken van de andere helft.
Het grote bezwaar tegen de meeste bestaande pianomethoden is dat zij dezelfde tendens vertonen. Zij leggen de nadruk op het spelen van het blad, op de analyse van wat men speelt, op het foutloos spelen van etudes, kortom zij staan precies de kritische, reproductief-intellectuele instelling voor waarin de linker hersenhelft goed is. Het resultaat is een mechanisch, zielloos spel, waarbij het vaak lijkt alsof er op de piano wordt getypt. Het enige dat de speler doet is foutloos proberen na te spelen; van creatieve expressie is geen sprake, en met hoeveel élan men ook begonnen mag zijn, na verloop van tijd wendt men zich veelal onbevredigd van het pianospelen af. Wiedemanns methode is erop gericht de ingesluimerde rechter hersenhelft opnieuw te activeren. Hij laat de leerling beginnen met eenvoudig improviseren, bijvoorbeeld op de zwarte toetsen of in heletoons-toonladders. Het voordeel van oefeningen van de laatste soort is dat de klanken relatief nieuw en onbekend zijn; op deze manier heeft de linker hersenhelft weinig aanknopingspunten en neemt de rechterhelft de controle over. Dit blijkt wel uit het gedrag van de leerling: na verloop van tijd begint deze `meditatief' te spelen, en droomt bij weg in een tijdloze toestand waarin hij alles om zich heen vergeet. In tegenstelling tot wat in de eerste stadia van de gebruikelijke pianomethoden het geval is, blijkt de leerling in deze eerste fase al veel bevrediging aan zijn spel te ontlenen. Pas nadat de leerling aldus vertrouwd is geraakt met de verschillende klankkleuren en mogelijkheden van het instrument en een zekere `feeling' heeft gekregen voor het spelen, wordt er overgegaan op het spelen van het blad en op meer formele lessen. Ook dan kan improvisatie nog een belangrijke rol blijven spelen. Men kan bijvoorbeeld laten improviseren op eenvoudige jazz- en bluesschema's. Maar ook een werkje als `Nevel' uit Bartóks Mikrokosmos 4 vormt daartoe bijvoorbeeld een goed uitgangspunt: voordat de leerling het stuk voor ogen krijgt, kan men hem met de in het stuk gebruikte samenklanken laten improviseren. In een later stadium zal het stuk zelf weinig problemen meer opleveren.
Dit alles is volgens Wiedemann alleen nuttig voor volwassen leerlingen: bij kinderen bestaan nog geen uitgesproken hersenhelftverschillen en hoeft de rechterhelft dus nog niet speciaal gestimuleerd te worden. Wat dit betreft verschilt Wiedemanns methode het meest van andere methoden. Een auditieve benadering in het beginonderwijs is immers in de moderne methodiek niet zo bijzonder meer. Maar als regel laat men juist jonge kinderen met improvisatie en vanuit de klank beginnen, terwijl men oudere zo rationeel, zo `volwassen' mogelijk benadert.
Hoe moet men Wiedemanns methode beoordelen? Hierbij moeten we een scherp onderscheid maken tussen twee verschillende zaken. Om te beginnen is daar de wetenschappelijk ondersteuning van de methode. Hierop valt wel het één en ander af te dingen. Wiedemann draagt veel experimentele gegevens aan. Maar deze hebben slechts betrekking op het beluisteren van muziek, niet op het uitvoeren. Het is maar de vraag in hoeverre de rechter hersenhelft betrokken is bij het uitvoeren van muziek (behalve dan dat zij de linkerhand bestuurt) en in hoeverre ze hierbij onderontwikkeld is. Daar komt nog bij dat de experimentele gegevens vaak tegenstrijdig zijn. (Zie M.C. Lelie en G.J.C. Lokhorst: `Muziek en de hersenhelften; een verkenning', Mens en Melodie 36, 1981, blz. 110-118). Soms kan men er zelfs precies tegenovergestelde didactische conclusies aan verbinden. Zo heeft men geconstateerd dat ongeschoolde luisteraars voornamelijk met hun rechter-, maar professionele musici voornamelijk met hun linker hersenhelft naar muziek luisteren. (Men zegt wel dat de laatsten `analytisch' luisteren). Men zou dus kunnen zeggen dat de rechter hersenhelft van een volwassen beginner niet extra gestimuleerd hoeft te worden; hij luistert tóch al voornamelijk met de rechterhelft. Het kenmerk van de beroepsmusicus is dat hij dit niet doet; zou men dan ook niet kunnen stellen dat het het doel van het muziekonderwijs zou moeten zijn om de leerling zo snel mogelijk in de toestand van de beroepsmusicus te brengen, dat wil zeggen, om hem zo snel mogelijk met de linker hersenhelft naar muziek te leren luisteren?
Al is Wiedemanns betoog op dergelijke punten niet waterdicht, toch (en dit brengt ons op de tweede helft van onze onderscheiding) hoeft dit niets af te doen aan de waarde van zijn methode op zich. De reikwijdte van de methode is natuurlijk beperkt: zij is slechts geschikt voor de eerste stadia van de studie. Daarna zal er toch van het blad gespeeld moeten worden, zullen er etudes moeten worden gestudeerd, enz. Maar binnen deze beperking lijkt het inderdaad zinvol, de leerling eerst al improviserend met het instrument vertrouwd te maken alvorens met meer gestructureerde lessen te beginnen. Dit lijkt overigens evenzeer voor jeugdige als voor volwassen leerlingen op te gaan.
Helaas is het hersenonderzoek nog niet zover gevorderd dat het ons pasklare antwoorden geeft op het gebied van de pianopedagogiek; maar de suggesties die Wiedemann op grond van dit onderzoek doet, zijn het proberen op zijn minst waard.
Gert-Jan Lokhorst
(Gert-Jan Lokhorst is medicus en filosoof; hij maakte uitvoerige studiën van de theorieën over de functies van de hersenhelften en publiceerde hierover).
Herbert Wiedemann: Klavierspiel und das rechte Gehirn. Neue Erkenntnisse der Gehirnforschung als Grundlage einer Klavierdidaktik für erwachsene Anfänger. Gustav Bosse Verlag, Regensburg 1985, ISBN 3 7649 2297 4. fl 41,-.
Previous | Up | Next
gjclokhorst@gmail.com || July 17, 2015 || HTML 4.01 Strict