PSYCHOFYSISCHE SUPERVENIËNTIE

Gert-Jan Lokhorst

15 september 1987

G.J.C. Lokhorst. Psychofysische superveniëntie. In W. Callebaut & P. Mostert, eds., Acta filosofiedag Maastricht 1987, pp. 161-165. Eburon, Delft, 1988. ISBN 90-5166-011-1.

Sinds het verlaten van het behaviorisme in de jaren zestig heeft men in de philosophy of mind steeds gezocht naar ándere materialistische (fysicalistische) geest-lichaam theorieën. Het toneel is daarbij lange tijd beheerst geweest door identiteitstheorieën. Hierin analyseerde men mentale gebeurtenissen als gebeurtenissen die een bepaalde causale of functionele rol spelen in het reilen en zeilen van een organisme. Dezelfde rollen blijken in het geval van de mens te worden vervuld door gebeurtenissen in de hersenen; het principe van wetenschappelijke zuinigheid volstaat vervolgens om de twee soorten gebeurtenissen met elkaar te identificeren.

Identiteitstheorieën zijn zeker niet onsuccesvol verdedigd tegen de meeste intuïtieve tegenwerpingen. Toch lijken zij geen bevredigende materialistische geest-lichaam theorie te verschaffen.

In de eerste plaats zijn zij zó zwak dat zij geen recht doen aan het idee dat de fysica fundamenteel is, in de zin dat de eigenschappen van een ding volledig worden bepaald door de fysische eigenschappen van dat ding. Al zou ieder organisme op microscopisch niveau uit fysische entiteiten bestaan, dat impliceert immers niet dat de mentale eigenschappen van dat organisme worden bepaald door zijn fysische eigenschappen. Misschien is er sprake van mysterieuze, van moment tot moment wisselende vormen van "emergentie" van mentale op fysische eigenschappen, of is er zelfs helemaal geen verband tussen eigenschappen op beide niveaus. Het zou anders zijn als we type-type identiteiten zouden aannemen, identiteiten van soorten van mentale gebeurtenissen met soorten van fysische gebeurtenissen; in dit geval zouden de wetmatigheden waaraan fysische soorten voldoen worden gereflecteerd in wetmatigheden in psychologische soorten. Maar dergelijke type-type identiteitstheorieën zijn volstrekt implausibel. Het is even onaannemelijk dat de overtuiging dat de zon schijnt een soort is die zich in fysische termen laat beschrijven als dat "stoel" de naam is van een fysische soort die zich in fysische termen laat beschrijven. In beide gevallen hebben we te maken met categorieën die niet op elkaar zijn toegesneden. Het enige dat men kan accepteren zijn token-token identiteiten: iedere afzonderlijke mentale gebeurtenis is een fysische gebeurtenis, precies zoals iedere afzonderlijke stoel een fysisch object is. Theorieën die dergelijke identiteiten postuleren sluiten een volstrekt "anomaleus" monisme niet uit; een theorie die niet voorbijgaat aan het fundamentele karakter van de fysica zou onze voorkeur verdienen.

In de tweede plaats is het moeilijk om zich iets voor te stellen bij de gepostuleerde token-token identiteiten. Hoe zouden we in de neuronale heksenketel van de hersenen de vinger moeten leggen op zoiets als een gedachtenflits dat Heynric van Veldeken het leven van Sint Servaas heeft beschreven? Deze onderneming lijkt niet alleen op het moment onuitvoerbaar, het ziet er naar uit dat ze principieel onuitvoerbaar is. Een dergelijke moeilijkheid doet zich niet alleen voor bij geesten en lichamen, maar ook bij gewone macro-objecten. Haugeland geeft het volgende voorbeeld. Stel dat twee golftoppen van water elkaar ontmoeten. Hoe zouden we in de heksenketel van moleculaire gebeurtenissen die zich voordoen op het moment dat de twee toppen precies samenvallen ooit kunnen aanwijzen waar de ene golftop begint en de andere ophoudt? En hoe zouden we dan ook ooit token-token identiteiten kunnen aanwijzen? Het postuleren van token-token identiteiten kan in het geval van mentale gebeurtenissen nauwelijks minder zinledig zijn dan in het geval van watergolven. Een theorie die het zonder deze identiteiten kan stellen zou aantrekkelijker zijn.

In de derde plaats is het begrip "gebeurtenis" dubieus. In de omgangstaal lijkt het een andere betekenis te hebben dan in de fysica, en er zijn talloze onderling tegenstrijdige filosofische analyses van gegeven. Een theorie die dit suspecte begrip niet nodig heeft zou beter zijn.

Om aan deze drie bezwaren tegen identiteitstheorieën te ontkomen, is men er de laatste jaren toe overgegaan om de materialistische of fysicalistische opvatting van het geest-lichaam probleem op een andere wijze te formuleren. In de nieuwe theorieën komt het begrip "gebeurtenis" niet meer voor; evenmin is er sprake van "identiteiten". Het idee dat de nieuwe theorieën verdedigen en trachten te verduidelijken is precies dat van het fundamentele karakter van de fysica, het idee dat alle ogenschijnlijk niet-fysische eigenschappen van dingen afhankelijk zijn van hun fysische eigenschappen.

Het begrip dat wordt gebruikt om deze afhankelijkheid uit te drukken is "superveniëntie. Dit begrip is in de filosofie voor het eerst gebruikt in de ethiek. Laten we aannemen dat St. Franciscus van Assisi een goed mens was. Is het mogelijk dat iemand anders in alle niet-morele ("naturalistische") opzichten met St. Franciscus overeenstemt - hij is bijvoorbeeld in psychologisch opzicht precies hetzelfde en vertoont in dezelfde omstandigheden precies hetzelfde gedrag - en desondanks geen goed mens is? Het lijkt van niet. In zulke gevallen zeggen we dat de ene klasse van eigenschappen supervenieert op de andere. Morele eigenschappen superveniëren op niet-morele eigenschappen in de zin dat twee personen niet in moreel opzicht kunnen verschillen als ze in alle andere opzichten hetzelfde zijn; geen moreel verschil zonder niet-moreel verschil.

Het begrip "superveniëntie" is gedurende de laatste jaren op bijzonder veel gebieden toegepast. Zo is er wel gezegd dat esthetische eigenschappen superveniëren op niet-esthetische, dat sociale feiten superveniëren op individuële feiten, dat causale wetten superveniëren op niet-causale feiten, en dat theorieën superveniëren op gegevens. Ook Leibniz's stelling dat relaties overbodige verzinsels zijn en dat slechts individuële, monadische eigenschappen "werkelijk" bestaan en Wittgenstein's stelling in de Tractatus dat de wereld volledig wordt beschreven door zogeheten "elementaire zinnen", kunnen het best worden begrepen als superveniëntiethesen. Anderzijds kan bijvoorbeeld Quine's these van de onbepaaldheid van vertaling gezien worden als de these dat betekenis niet supervenieert op de fysische feiten.

In het geest-lichaam probleem is het begrip "superveniëntie" geïntroduceerd door Davidson en later vooral verhelderd door Jaegwon Kim. Laten B en S twee verzamelingen eigenschappen zijn, en laten de variabelen b en s staan voor elementen uit respectievelijk B en S. Kim definieert dan:

(1) S supervenieert zwak op B:
N(x)(y)[(b)(bx -> by) -> (s)(sx -> sy)].

(2) S supervenieert sterk op B:
N(s)(x){sx -> (Eb)[bx & N(y)(by -> sy)]}.

Deze twee formules drukken het idee van een bepaling van de superveniënte eigenschappen van een ding door de basis-eigenschappen van dat ding vrij direct uit. De eerste formule drukt het idee uit van een variabele associatie van S-eigenschappen met B-eigenschappen, die van wereld tot wereld kan verschillen; de tweede formule, die de eerste impliceert, drukt het idee uit van een vaste, constante associatie van een S-eigenschap met B-eigenschappen.

(1) en (2) zijn de slogans waaraan men zich kan vasthouden als men zich in herinnering wil roepen wat superveniëntie is. Het is echter de vraag hoe men ze precies moet interpreteren willen zij aannemelijk zijn als psychofysische superveniëntie-theorie. Wat moet men lezen voor N, B en S?

Laten we beginnen met B, de superveniëntie-basis. B moet in ieder geval een verzameling fysische eigenschappen zijn, laten we zeggen een verzameling microfysische eigenschappen. Gewoonlijk wordt dit nog iets aangescherpt. Ten eerste doen alleen de "interne", niet-relationele microfysische eigenschappen van het organisme ter zake. Als we dit niet zouden zeggen, zou de these triviaal waar worden, omdat twee voorwerpen bijvoorbeeld niet dezelfde afstanden tot alle andere voorwerpen kunnen hebben (dan zouden ze zich immers beide op dezelfde plaats bevinden). Ten tweede beschouwt men slechts de "kwalitatieve" eigenschappen van het organisme in kwestie; hiermee bedoelt men dat het bijvoorbeeld niet ter zake doet of het organisme de enige echte Oscar Peterson is (van wie er in onze wereld slechts één is) of slechts een kwalitatief identieke tegenhanger van hem (van wie er vele kunnen zijn). De re verschillen (verschillen in "haecceitas") tellen niet.

Van welke psychologische eigenschappen kunnen we nu staande houden dat zij superveniëren op kwalitatieve interne microfysische eigenschappen? Vele psychologische eigenschappen superveniëren in ieder geval niet op de laatste. Ik herinner me in Wenen te zijn geweest. Als ik morgen een dubbelganger van me in elkaar zou zetten met precies dezelfde interne kwalitatieve microfysische eigenschappen als de mijne, zou die zich in ieder geval niet kunnen herinneren in Wenen te zijn geweest, omdat zich herinneren dat p impliceert dat p waar is; maar de dubbelganger is niet in Wenen geweest. Hij kan evenmin weten dat hij in Wenen is geweest, ook al heeft hij kwalitatief dezelfde overtuigingen als ik, enz. Mentale toestanden van deze soort verwijzen impliciet naar zekere andere toestanden; als de laatste niet het geval zijn, kunnen de mentale toestanden in kwestie niet het geval zijn. Ze zijn relationeel, niet intern, en kunnen daarom niet louter en alleen superveniëren op de fysische eigenschappen van het organisme dat ze heeft. Hetzelfde geldt voor de re propositionele attituden; zij superveniëren evenmin op de fysische eigenschappen van degene die ze heeft, omdat zij slechts naar waarheid kunnen worden toegeschreven indien de res in kwestie bestaat, hetgeen een externe zaak is. We moeten de superveniëntie-these beperken tot interne, niet-relationele psychologische eigenschappen, die niets impliceren over de wereld rond het organisme.

Het bovenstaande levert de volgende tussenbalans op: geen intern psychologisch verschil zonder intern kwalitatief microfysisch verschil.

Tenslotte is daar de noodzakelijkheidsoperator N. Wil één van beide formules (1) en (2) acceptabel zijn als psychofysische superveniëntie-these, dan kan N, in tegenstelling tot wat bij ethische superveniëntie het geval is, niet staan voor logische of metafysische noodzakelijkheid. Logisch gezien is het immers heel goed mogelijk dat er geen superveniëntie bestaat; psychofysische superveniëntie is contingent. Daarom wordt N meestal gezien als staande voor nomologische (wetmatige) noodzakelijkheid. De corresponderende toegankelijkheidsrelatie is die van nomologische toegankelijkheid, een reflexieve, maar niet transitieve relatie: bij de evaluatie van de formule hoeven we alleen te letten op de mogelijke werelden waarin dezelfde natuurwetten gelden als in de actuele wereld.

Hieraan wordt dan nog vaak toegevoegd dat in de toegankelijke werelden geen natuurlijke eigenschappen mogen worden geïnstantieerd die in onze wereld niet worden geïnstantieerd. We willen ons niet alleen niet uitlaten over werelden waarin andere natuurwetten gelden dan in de onze, maar ook niet over werelden waarin anomalonen, entelechieën, ectoplasma, flogiston en élan vital voorkomen. (Al bestaan deze entiteiten niet, hun bestaan wordt wellicht niet verboden door de fysica.) Kortom, we willen het alleen hebben over nomologisch toegankelijke werelden zonder natuurlijke eigenschappen die vreemd zijn aan onze wereld; laten we het bijbehorende begrip van noodzakelijkheid "nomologische noodzakelijkheid zonder uitbreiding van natuurlijke eigenschappen" noemen.

(Het verschil tussen een "natuurlijke eigenschap" (natural kind) en een "onnatuurlijke eigenschap" is het verschil tussen een eigenschap zoals "neutrino zijn" en een eigenschap zoals "53 meter verwijderd van de Eiffeltoren zijn". De natuurkunde ontdekt soms natuurlijke eigenschappen. Zo heeft ze ontdekt dat er twee soorten neutrino's zijn. Dat betekent niet zoiets als dat er neutrino's zijn die door de mijter van Sint Servaas zijn gevlogen en andere die dat niet hebben gedaan (dat wisten we al lang), maar dat er twee natuurlijke soorten van neutrino's zijn. Hier is een onderscheid in de natuur gevonden.)

Gewapend met deze inzichten kunnen we de zwakke psychofysische superveniëntie-these dan eindelijk een precieze formulering geven van dezelfde vorm als (1). De these luidt:

(3) Het is (zonder uitbreiding van natuurlijke eigenschappen) nomologisch noodzakelijk dat individuën die dezelfde interne kwalitatieve microfysische eigenschappen hebben dezelfde interne psychologische eigenschappen hebben.

De definitie van sterke psychofysische superveniëntie is analoog.

Tot zover onze uiteenzetting van de psychofysische superveniëntie-theorie. Hoe moeten we haar nu beoordelen? De theorie lijkt in ieder geval een tamelijk adequate en onaanvechtbare formulering van het fysicalistische standpunt te zijn. En inderdaad, hoewel de theorie al in tientallen artikelen is besproken, weerleggingen zijn er vooralsnog niet van gegeven. De theorie voldoet aan de eisen we stelden: ze formuleert de afhankelijkheid van het psychologische van het fysische voor het eerst op een heldere manier, hetgeen de oude identiteitstheorieën niet deden, en ze doet dit zonder een beroep te doen op mysterieuze "gebeurtenissen" of onbepaalbare "token-token identiteiten van gebeurtenissen".

Maar is dat niet verdacht, zo zou men kunnen zeggen, dat iedereen het met de stelling eens is; wordt de theorie soms niet weersproken omdat ze te zwak is om kritiek op te roepen? Is ze vanuit wetenschappelijk oogpunt wel stimulerend?

Op het eerste gezicht is men geneigd om aan een dergelijke skepsis toe te geven. Het interessante is echter, dat de theorie sterkere consequenties heeft dan men zou vermoeden. Laten we aannemen dat B en S gesloten zijn onder negatie en onder oneindige disjunctie DIS en oneindige conjunctie CON. Laten we verder aannemen dat B diagonaal gesloten is in de zin dat B elke functie f bevat waarvoor geldt dat er in iedere w in W een b in B is zodanig dat Ext(b,w) = Ext(f,w), waarbij Ext(f,w) de extensie van f in w voorstelt. John Bacon heeft laten zien dat we dan zelfs uit de zwakke superveniëntie-these al kunnen afleiden dat iedere superveniënte eigenschap noodzakelijk (in onze zin) coextensief is met één of andere basis-eigenschap:

(4) (s)(Eb)N(x)(sx <-> bx).

(Uit (1) volgt dat (s)(x)(DIS{CON{b:by}: sy}x <-> sx). Maar op grond van wat we net hebben aangenomen geldt dat DIS{CON{b:by}: sy} in B, dus (s)(Eb)(x)(bx <-> sx). (4) volgt nu uit diagonale sluiting en enige onomstreden modale principes.)

(4), een nomologisch noodzakelijke biconditionele de re uitspraak, lijkt sterk op de traditionele "bridge-laws" zoals we die zo goed kennen uit de literatuur over intertheoretische reductie. Hebben we hiermee bewezen dat superveniëntie reductie impliceert? In een zekere, zwakke zin wel. Het kan echter worden tegengeworpen dat de reductie, met zijn oneindige conjuncties en disjuncties van allerlei heterogene, ongespecificeerde microfysische eigenschappen, volstrekt kunstmatig en gekunsteld is, en zo complex dat we er niets aan hebben. Als reductie althans voor een deel een epistemisch begrip is, als succesvolle reductie de praktische uitvoerbaarheid van het geven van verklaringen en voorspellingen vooronderstelt, dan kan hier niet of nauwelijks van echte reductie worden gesproken. Het voorhanden zijn van (4) impliceert niet dat we er nuttig gebruik van kunnen maken.

Deze tegenwerping is op zichzelf terecht. Maar wat (4) ons in ieder geval garandeert is dat reductie niet onmogelijk is; de waarheid van (4) is een noodzakelijke voorwaarde voor reductie. Misschien zal verder onderzoek ons ooit bruikbaarder nomologisch noodzakelijke psychofysische coextensies aan de hand doen (die in ieder geval eindig zullen moeten zijn); misschien zal het dat ook niet. Maar hoe dit ook zij, zoals Bacon zegt wekt (4) in ieder geval een vermoeden van reducibiliteit in principe.

Zo heeft de op zichzelf zo onschuldig lijkende zwakke superveniëntie-these onverwachte consequenties, die vanuit wetenschappelijk oogpunt zeker bemoedigend zijn. Het materialisme is nog weer fraaier geworden dan het al was; laat ons voortgaan met denken dat de redox-reacties die zich in ons afspelen ons interne doen en laten volledig bepalen, en daar onze inspiratie aan ontlenen.

Literatuur


Previous | Up | Next

gjclokhorst@gmail.com || July 17, 2015 || HTML 4.01 Strict