M. C. Lelie & G.J.C. Lokhorst. Muziek en de hersenhelften: een verkenning. Mens en Melodie, 36 (3): 110-118, March 1981. ISSN 0025-9462.
Toen Franz Liszt als dertienjarig wonderkind een tournee door Engeland maakte, werd hij op een goede dag in Londen aan de frenoloog Deville voorgesteld als een "luie en onhandige kwajongen". De frenologie was de leer van de schedelknobbels; de frenologen meenden aan de hand van de verheffingen op iemands schedel de ontwikkelingsgraad van zijn talenten te kunnen vaststellen. Het eerste dat Deville zei terwijl hij de schedel van Liszt betastte, was dat men de jongen geen dode talen moest laten leren. Maar toen bewoog hij zijn hand naar voren en raakte de slaap aan; en zonder te weten wie hij voor zich had, riep hij uit dat hij hier met "een geboren musicus" te maken had. In 1828 onderzocht ook Franz Joseph Gall, de grondlegger van de frenologie, de jonge Liszt. Op het afgietsel dat hij van het hoofd van de kunstenaar maakte (en dat zich nog steeds in het Gall-museum in Parijs bevindt), noteerde hij dat het "muziekorgaan" uitzonderlijk goed ontwikkeld was, evenals het imitatie-, poëzie- en verstandigheidsorgaan (22). (Fig. 1.)
Fig. 1. De plaats van de "muziekknobbel" volgens de frenologie (circa 1820).
Omdat we de frenologie kunnen beschouwen als de voorloper van de moderne neurologie, hebben we hier misschien wel met de eerste pogingen te maken om door middel van onderzoek op een groot musicus een beeld te krijgen van het gebied in de hersenen dat verantwoordelijk is voor de muzikale vermogens. Dergelijk onderzoek is tot op de dag van vandaag ononderbroken voortgezet. Het zal duidelijk zijn dat het voor de muziekwereld van het grootste belang zou zijn als dit onderzoek positieve resultaten had afgeworpen. Of het dit inderdaad reeds heeft gedaan, en zo niet, hoever de pogingen in deze richting dan zijn gevorderd, zullen we in onderstaand overzicht nagaan.
In 1965 verscheen er een merkwaardig artikel in een neurologisch tijdschrift (25). Drie Russische psychologen beschreven er de ziektegeschiedenis in van de destijds beroemde componist Vissarion (Ronja) Jakovlevitsj Sjebalin (1902-1963), de toenmalige directeur van het conservatorium van Moskou. Sjebalin had tot 1948 als professor aan dit conservatorium gewerkt; hij leidde er een compositieklas waarin veel later bekend geworden componisten zaten. Zelf maakte hij naam als componist van onder meer symfonieën en opera's. In 1948 werd hij door Stalin op beschuldiging van "formalisme" van het conservatorium verwijderd. Hij trok zich terug op het platteland, waar hij een te hoge bloeddruk ontwikkelde. Vermoedelijk hierdoor kreeg hij in 1953 een eerste beroerte, waarvan hij geheel herstelde. Zodra Stalin was overleden, keerde hij naar het conservatorium van Moskou terug, ditmaal als directeur. Zes jaar lang was hij in deze functie actief, tot hij in 1959 een tweede beroerte kreeg, die veel ernstiger was dan de eerste. Zesendertig uur lang lag hij in coma, en toen hij weer tot bewustzijn kwam, vertoonde hij enige zeer merkwaardige stoornissen. Het zijn deze, die door de auteurs van het artikel gedetailleerd zijn beschreven.
Sjebalins rechterhand en rechterbeen bleken na de attaque grotendeels verlamd te zijn; bovendien was zijn spraakvermogen ernstig gestoord. Het eerste verbeterde enigszins, maar zijn spraak kwam tot zijn [blz. 111] dood niet meer terug. De verklaring van deze stoornissen is niet moeilijk: we weten al sinds lange tijd dat de rechterzijde van het lichaam door de aan de tegenovergestelde kant gelegen hersenhelft bestuurd wordt, en daarom wijzen Sjebalins afwijkingen op een beschadiging in deze hersenhelft. Deze beschadiging werd na zijn dood inderdaad geconstateerd: in de linker hersenhelft werd een groot infarct gezien. Dit verklaart ook zijn spraakstoornis; sinds de vorige eeuw weten we namelijk dat de spraakcentra bij bijna iedereen in de linker hersenhelft liggen. Om precies te zijn: bij rechtshandigen bevinden ze zich in 95% van de gevallen aan de linkerkant, bij linkshandigen in 70%. (In het vervolg spreken we voor het gemak alleen over mensen met de taalcentra aan de linkerkant.) Sjebalin vormde op deze regel geen uitzondering. Na zijn dood werden precies op de plaats waar het belangrijkste taalcentrum ligt grote beschadigingen gezien.
Tot zover niets bijzonders. Maar dan komt het merkwaardige. We zouden immers verwachten dat iemand die zich verbaal niet meer kan uiten, ook niet meer kan zingen; is zingen geen grotere prestatie? En het zou wel erg vreemd zijn, als iemand die slechts met de grootste moeite woorden kan opschrijven, niettemin noten op papier kan zetten. Toch was precies dit bij Sjebalin het geval. Niet alleen kon hij nog noten op papier zetten; hij was zelfs in staat actief door te gaan met componeren en verbeteringen aan te brengen in de composities van zijn leerlingen. Terwijl hij geen zin meer kon uiten, schreef hij kamermuziek, koorwerken en zelfs een symfonie; en zijn produktie nam niet alleen niet af, de kwaliteit van de werken die hij in deze periode componeerde was ook niet minder dan die van zijn vroegere werken. Dit blijkt wel uit het commentaar dat Sjostakovitsj erop gaf: "Sjebalins Vijfde Symfonie is een briljant creatief werk, gevuld met de hoogste emoties, optimistisch en vol leven. Deze symfonie, die tijdens zijn ziekte werd gecomponeerd, is de schepping van een groot meester."
Sjebalins geval is niet uniek en dus geen onbetekenende curiositeit. Al in de achttiende eeuw werden mensen met gelijksoortige verschijnselen beschreven en onderzocht. Zo beschreef Dalin in 1745 een patiënt die niets meer kon zeggen behalve het woord "ja", maar er nog heel goed in slaagde de gezangen te zingen die hij vóór zijn ziekte had geleerd (8). Ook uit de negentiende eeuw zijn tal van dergelijke beschrijvingen tot ons gekomen. Eén van de meest recente is die van Assai; deze onderzocht een jazzpianist die zijn spraakvermogen verloor, maar geen rechtszijdige verlammingen had en zijn werk als professioneel pianist en improvisator ongestoord kon voortzetten (2). Het ziektebeeld van deze patiënten wordt "afasie zonder amusie" genoemd: zij hadden een stoornis in de verbale vermogens (afasie) die niet gepaard ging met een stoornis in de muzikale vermogens (amusie). Ook het omgekeerde hiervan, amusie zonder afasie, komt voor; zo beschreven Botez en Wertheim een amateuraccordeonist, die na de verwijdering van een tumor uit de rechterhelft van de hersenen enerzijds een amusie had: hij kon zijn instrument niet meer bespelen, het nazingen van volksliedjes ging hem zeer slecht af, en hij was zijn gevoel voor ritme geheel kwijt. Maar hij had geen afasie: hij sprak volkomen zoals voorheen, zij het enigszins monotoon (3).
Hoe moeten we deze gevallen nu verklaren, en wat leren ze ons? Ze tonen in ieder geval duidelijk aan dat de muzikale en de verbale functies van de hersenen verschillende functies zijn. Als zij slechts in naam verschillend waren, maar in wezen dezelfde functies zouden zijn, of als zij slechts verschijningsvormen van één en dezelfde onderliggende functie waren, zouden zij nooit onafhankelijk van elkaar kunnen uitvallen. We zouden hen dan altijd in combinatie zien optreden of uitvallen; afasie zonder amusie of amusie zonder afasie zou onbestaanbaar zijn.
Nu weten we dat verschillende functies op verschillende plaatsen in de hersenen zijn vertegenwoordigd. Zou het ook met de muzikale en de verbale functies van de hersenen zo gesteld zijn? Als dit het geval was, zouden we de beide ziektebeelden die we tot nu toe gezien hebben, gemakkelijk kunnen verklaren: bij afasie zonder amusie valt alleen het spraakcentrum uit, terwijl dit bij amusie zonder afasie juist gespaard blijft en na de uitval van het muziekcentrum ongestoord blijft functioneren. Het aantal plaatsen dat in aanmerking komt voor eventuele muziekcentra is gering. Van de meeste gebieden in de hersenen weten we namelijk dat ze niets met het gehoor te maken hebben.
Een mogelijkheid die op het eerste gezicht aantrekkelijk lijkt, is de rechter hersenhelft. [blz. 112] We hebben al gezien dat er in de linker hersenhelft gebieden liggen die van belang zijn voor de taal. Aan de andere kant liggen gelijksoortige gebieden. Zij dienen niet voor de taal; zouden deze met de taalcentra corresponderende gebieden in de rechter hersenhelft niet de muziekcentra kunnen zijn? Aanwijzingen voor de juistheid van dit vermoeden zijn al in de genoemde voorbeelden te vinden: de accordeonist van Botez en Wertheim had een beschadiging in de rechter hersenhelft en derhalve een amusie, maar de linkerhelft was intact, en er was dus geen afasie. Bij Sjebalin was de rechter hersenhelft echter intact en was er dus geen amusie, terwijl de afasie het gevolg was van de linkszijdige beschadiging. Toch was dit niet de mogelijkheid waaraan de neurologen het eerst dachten toen zij in het begin van deze eeuw hun speurtocht naar de muziekcentra in de hersenen begonnen. In deze tijd dacht men namelijk dat alle belangrijke functies door de linker hersenhelft worden vervuld. Deze helft noemde men de "dominante" helft; de rechterhelft werd als volkomen inferieur en ondergeschikt beschouwd. Daarom koos men een andere mogelijkheid: men plaatste ook muziekcentra in de linker hersenhelft, en wel in de nabijheid van de taalcentra.
Dit was de theorie van met name Henschen (20) en Kleist (24). Voor de taal had men twee centra in de hersenen gevonden: het expressieve en het receptieve taalcentrum. Als het eerste niet meer werkt, dan kan men zich niet meer door middel van de taal uiten; is het tweede beschadigd, dan kan men het geschreven en gesproken woord niet meer begrijpen. Henschen en Kleist dachten twee analoge muziekcentra te kunnen aanwijzen, die vlakbij de gelijksoortige taalcentra gelegen zijn. Valt het ene centrum uit, dan is expressieve amusie het gevolg: men kan niet meer zingen, muziek schrijven en zijn instrument bespelen. Valt het andere centrum uit, dan treedt receptieve amusie op: men kan geen muziek (maar wel taal) lezen, en men is doof voor ritmes en melodieën (zie fig. 2).
Fig. 2. Zijaanzicht van de linker hersenhelft volgens Kleist (1934). In de frontaalkwab (1) liggen de expressieve taalgebieden (2) en de expressieve muziekgebieden (3). In de temporaalkwab (4) liggen de receptieve taalgebieden (5) en de receptieve muziekgebieden (6).
Deze theorie is echter niet plausibel. Als de taal- en muziekcentra zó dicht bij elkaar liggen, zou amusie plus afasie veel frequenter optreden dan één van beide afzonderlijk; het zou immers onwaarschijnlijk zijn dat van aan elkaar grenzende gebieden slechts één van beide beschadigd zou raken, terwijl het andere intact zou blijven. Maar we zien juist dat afasie plus amusie minder vaak optreedt dan één van beide afwijkingen. Dat pleit voor een grotere onderlinge afstand van de taal- en muziekcentra dan Henschen en Kleist hun gaven.
Men kan op drie manieren uit deze moeilijkheid komen. Men kan dit feit verwerpen, men kan de theorie verwerpen, of men kan beide doen. Feuchtwanger koos de eerste strategie: hij ontkende dat amusie plus afasie minder voorkomt dan één van beide stoornissen afzonderlijk. Volgens hem gingen beide afwijkingen altijd samen (12). Zo ontstond er een controverse tussen Henschen en Kleist enerzijds, en Feuchtwanger anderzijds.
Deze werd in 1937 door de Zweedse onderzoeker Ustvedt opgelost. Hij bracht dezelfde kritiek tegen Henschen in als we hierboven hebben genoemd: de combinatie van beide zou vaker moeten voorkomen. Toch koos hij niet voor Feuchtwangers positie, want hij verwierp ook de hele theorie. Op grond van een zeer nauwgezet onderzoek van 14 amusie-patiënten, aan wie hij maar liefst 737 bladzijden wijdde, kwam hij tot de overtuiging dat geen van de vroegere onderzoekers gelijk had. Amusie is geen op zichzelf staand ziektebeeld, waaraan een werkelijk bestaan mag worden toegekend; het is een "heterogene collectie van nogal gecompliceerde symptoom-groepen". Geen wonder dat de discussie over de lokalisatie van de eraan ten grondslag liggende beschadiging vastliep. Men was immers ten onrechte bezig om vele verschillende ziekten als één ziekte te beschouwen (32).
[blz. 113] Ustvedts kritiek werd echter slechts enige tientallen jaren lang aanvaard. In de loop van de tijd begon men de rechter hersenhelft een steeds belangrijker rol toe te kennen, waardoor men op de gedachte kwam, de muziekcentra daarin te lokaliseren. Aan deze theorie was men vroeger misschien wat al te lichtvaardig voorbijgegaan.
Een keerpunt in de literatuur was het onderzoek van Brenda Milner in 1962. Zij testte 27 patiënten volgens de "Seashore Measure of Musical Talents", vóór en na een operatie waarbij óf de linker óf de rechter temporaalkwab ter bestrijding van epilepsie werd verwijderd (temporale lobectomie). Alleen bij de patiënten met rechter lobectomie bleek het muzikaal vermogen te zijn verminderd, met name het muzikaal geheugen en het gevoel voor timbre, dynamiek en metrum. De waarneming van toonhoogte en ritme was nauwelijks veranderd. De resultaten waren niet eclatant, maar zij duidden wel op een zekere superioriteit van de rechter hersenhelft voor bepaalde (maar lang niet alle) muzikale functies (27).
De theorie dat "de muziek rechts zit" is nog steeds uitermate populair; maar Milners resultaten konden door latere onderzoekers niet bevestigd worden. De theorie is dan ook zeker niet in onverzwakte vorm houdbaar; de rechter hersenhelft is niet op dezelfde manier dominant voor muziek als de linker dat voor de taal is. Een zwakkere variant ervan, de opvatting dat receptieve amusie te danken is aan een beschadiging van de linker temporaalkwab en expressieve amusie aan een beschadiging van de rechter frontaalkwab, wordt ook veel gehoord; maar het is de laatste jaren wel gebleken dat ook dit een sterke over-simplificatie is (4).
Het is nu wel bewezen dat de muzikale functies niet tot één van beide hersenhelften beperkt zijn en dat er evenmin duidelijke "muziekcentra" bestaan. Maar hoe verklaren we-afasie zonder amusie en amusie zonder afasie dan? Alle gemakkelijke en voor de hand liggende antwoorden blijken immers ontkracht te zijn. De verklaring van afasie zonder amusie lijkt wel gegeven te kunnen worden. We kunnen eenvoudigweg zeggen dat er na een beschadiging van een taalcentrum nog zoveel bij het gehoor betrokken hersenschors over is dat deze gebieden de muzikale functies nog in voldoende mate kunnen vervullen. Met amusie zonder afasie ligt het echter anders; hiervoor kunnen we niet zo'n verklaring geven, en deze afwijking blijft mysterieus.
Tot zover het anatomisch onderzoek van amusie- en afasiepatiënten. Tot veel verder dan deze wat summiere resultaten kan het ons niet brengen. Zijn er nu echter geen andere methoden om de hersenen te onderzoeken? Heeft men niet langs heel andere wegen bijvoorbeeld verschillen tussen de hersenhelften gevonden op het gebied van de muziek? Kan men de hersenen niet direct bestuderen, terwijl ze nog werken en bijvoorbeeld naar muziek luisteren?
Deze andere methoden bestaan inderdaad. Voordat we overgaan tot de bespreking ervan, is de tragische ziekte van Maurice Ravel echter eerst nog het vermelden waard. Ook Ravel werd namelijk--zoals Sjebalin--het slachtoffer van een afasie zonder amusie; in zijn geval werd het ziektebeeld echter door andere factoren versluierd, zodat het zijn belang niet zozeer aan zijn wetenschappelijke waarde te danken heeft, als wel aan het inzicht dat het ons geeft in de laatste levensjaren van de componist.
In 1933 kreeg de toen 57-jarige Ravel tijdens een zwempartij in St-Jean-de-Luz (zie fig. 3) plotseling het gevoel dat hij zijn bewegingen niet meer kon coördineren. De [blz. 114] artsen constateerden dat hij gesproken taal nog wel kon begrijpen, maar zich moeilijk kon uiten en helemaal niet meer kon schrijven. Hij had dus een afasie. Zijn geheugen, gevoelens en esthetisch oordeel waren echter onveranderd gebleven.
Fig. 3. Ravel, badend in Saint-Jean-de-Luz. Tekening door A. Benois (Bibliothèque Nationale, Parijs).
Ravel werd uitgebreid getest door zijn arts, de neuroloog Alajouanine, en door één van zijn eigen leerlingen. Zij constateerden een sterke discrepantie tussen het verlies van muzikale expressie (muziek schrijven en spelen) en zijn muzikale denken, dat behouden bleef. Ravel herkende melodieën en bekende stukken gemakkelijk en hij was in staat foute noten en onjuiste ritmes exact aan te wijzen. Hij protesteerde hevig, toen een leerling bij het spelen van Le tombeau de Couperin opzettelijk enige fouten maakte. Toen men in het begin van de Pavane uit Ma Mère I'Oye, dat twee identieke maten bevat, één maat wegliet, liet Ravel de pianist stoppen en met zijn gebrekkige spraak probeerde hij uit te leggen dat deze extra maat nodig is voor de verbinding met het voorgaande deel. Ook merkte hij op dat de piano ontstemd was en hij demonstreerde dit door een octaaf aan te slaan. Visuele herkenning van muziek was evenmin een probleem. Uit dit alles blijkt dat hij een expressieve, maar geenszins een receptieve amusie had.
Het noteren van muziek was hem echter geheel onmogelijk geworden, evenals pianospelen. Ook het schrijven van taal kostte hem de grootste moeite: een biograaf vertelt dat hij acht dagen nodig had om een condoleantie-brief van vijftig woorden te schrijven. Hij moest ieder woord in zijn woordenboek opzoeken.
Het tragische is dat Ravel nog veel ideeën voor nieuwe composities had, maar deze niet meer kon uitwerken. Zo getuigen althans de woorden die hij met tranen in zijn ogen sprak, nadat hij een concert had bijgewoond waarin zijn eigen werken waren gespeeld: "C'était beau, tout-de-méme. Et puis, j'avais encore tant de musique dans la téte. Maintenant, c'est fini pour moi..." Vóór zijn ziekte had hij, als hij over zijn werk werd gevraagd, altijd geantwoord: "Het is allemaal gereed; het moet alleen nog op papier gezet worden", waarna het vaak maanden duurde voordat hij begon te schrijven. Toen zijn vrienden hem naar de voortgang van zijn epische muzikale gedicht Jeanne d'Arc vroegen en hij antwoordde "Het zit allemaal in mijn hoofd", realiseerden zij zich dan ook niet dat het er nooit meer uit zou komen (18).
Helaas werd er geen post mortem onderzoek verricht; toen Alajouanine van een korte vakantie terugkeerde, bleek Ravel zonder zijn medeweten te zijn geopereerd, en na tien dagen in coma te hebben gelegen, overleden en reeds begraven te zijn (1, 7).
Tot nu toe bespraken we slechts klinische beschrijvingen van mensen met hersenbeschadigingen en pathologisch-anatomisch onderzoek naar de aard van hun beschadigingen. Deze methode is echter verre van ideaal. Vaak zijn de beschadigingen zeer groot; bovendien is het altijd de vraag in hoeverre de verkregen gegevens op mensen met onbeschadigde hersenen van toepassing zijn. Het zou wenselijk zijn, als er directe methoden waren om de hersenen van gezonde mensen te onderzoeken. Dergelijke directe methoden zijn inderdaad gevonden.
Een techniek die veel positieve resultaten heeft opgeleverd, is de zogenaamde "Wada-test". Hierbij kan men de hersenhelften afzonderlijk onderzoeken, doordat men één van beide uitschakelt, terwijl de andere doorwerkt. Bij de Wada-test spuit men een slaapmiddel (amytal of ethosuximide) in één van de twee halsslagaders in. Iedere halsslagader voorziet de aan dezelfde kant gelegen hersenhelft van bloed; spuit men bijvoorbeeld links in, dan wordt de linker hersenhelft voor korte tijd verdoofd.
We zien grote verschillen tussen injectie aan de rechter- en linkerzijde. Spuit men rechts in, dan ontstaat (behalve een eenzijdige verlamming) expressieve amusie. Deze bestaat voornamelijk uit melodische problemen door het niet juist treffen van de toonhoogte, terwijl het ritme behouden blijft. Spuit men links in, dan ontstaat afasie; maar de patiënten kunnen gewoon blijven zingen, mits het liederen zonder woorden betreft. We horen hier als het ware de rechter hersenhelft zingen (16).
Merkwaardigerwijs blijft het ritme bij onderdrukking van de linker hersenhelft eveneens behouden. We kunnen het ritme dus niet in één van beide hersenhelften lokaliseren; misschien is het afhankelijk van lagere, niet-verdoofde niveaus. Maar verder lijkt de Wada-test duidelijk uitsluitsel te geven over de plaats waar zich de muzikale processen afspelen: de rechter hersenhelft is hier van het grootste belang. Brenda Milner lijkt ge-[blz. 115] lijk te hebben.
Een andere techniek, die qua uitvoering op de Wada-test lijkt, is de meting van de zogenaamde "regionale bloeddoorstroming van de hersenen". Bij deze methode prikt men de halsslagader eveneens aan, maar nu spuit men een radioactieve stof in. De stof verspreidt zich via de bloedstroom over de bijbehorende hersenhelft, en de straling die zij uitzendt dringt door de schedel heen. Nu heeft men gevonden dat er een nauw verband bestaat tussen de mate van activiteit van een bepaald gebied en de bloeddoorstroming ervan; de radioactieve stof zal dus het snelst worden weggespoeld op de meest actieve plaatsen, hetgeen aan de buitenkant van de schedel vastgesteld kan worden door de straling te meten. (Men kan de stof ook laten inademen.)
De resultaten die men met deze test heeft verkregen, zijn minder positief dan die van de Wada-test. Er is nog weinig onderzoek verricht; maar het lijkt erop dat de twee hersenhelften bij het beluisteren van muziek beide even actief worden. Er zijn wel verschillen gezien, maar zij zijn klein (5).
Een techniek die meer resultaten heeft opgeleverd, is het EEG. Hiermee meet men de elektrische activiteit van de hersenen; men heeft herhaaldelijk gevonden dat vooral de rechter hersenhelft bij muziek betrokken is. Zowel bij het beluisteren van akkoorden en muziekfragmenten als bij het fluiten van een melodie blijkt vooral de rechter hersenhelft actief te worden. Bij zingen en spreken worden beide hersenhelften actief. Het is merkwaardig dat men verschillen heeft gezien tussen musici en niet-musici. Bij musici zijn de verschillen tussen de hersenhelften bij het waarnemen van muziek kleiner, of zelfs in omgekeerde richting aanwezig; bij hen wordt de taal-hersenhelft relatief actiever. Misschien komt dit doordat zij de muziek op een andere manier verwerken dan niet-musici; men kan zich voorstellen dat de muziek bij hen meer verbale associaties opwekt (9, 10, 21, 26, 30).
Hetzelfde is soms ook wel gevonden met een geheel andere methode, de zogenaamde dichotische luistertest. Hierbij biedt men de twee oren via een hoofdtelefoon tegelijkertijd verschillende informatie aan. Dit is noodzakelijk, omdat ieder oor voornamelijk in verbinding staat met de tegenovergestelde hersenhelft, maar ook verbonden is met de aan dezelfde kant liggende helft. Als men alleen iets in het linkeroor zou laten klinken, dan zou dit daardoor in beide hersenhelften terechtkomen. Op deze manier kan men de hersenhelften niet afzonderlijk testen, en nagaan wat elk van hen doet. Nu is het gelukkig zo, dat de verbinding van het linkeroor met de linker hersenhelft veel zwakker is dan die met de rechter hersenhelft. Als we nu tegelijkertijd aan het rechteroor iets anders aanbieden, dan komt deze informatie voornamelijk in de linker hersenhelft terecht, en maskeert daar de uit het linkeroor aankomende informatie. Als we links bijvoorbeeld een a' laten horen, dan komt deze a' hoofdzakelijk aan de rechterkant terecht, maar de linkerkant hoort ook een a'; maar als we nu tegelijkertijd rechts een c' laten horen, dan overstemt deze c' de zwakke a' in de linker hersenhelft, terwijl rechts de a' de c' onderdrukt. Het resultaat is dat de linker hersenhelft een c' hoort, en de rechter een a'. Op deze manier kunnen we één hersenhelft aanspreken.
Deze methode wordt van alle tot dusver genoemde methoden verreweg het meest toegepast. Ze is immers volkomen onschadelijk en kan daarom op grote aantallen vrijwilligers worden toegepast.
Over de resulaten kunnen we kort zijn. Aanvankelijk vond men dat het linkeroor, d.w.z. de rechter hersenhelft, muzikale prikkels zoals akkoorden en melodieën het best verwerkt (23). Na enige jaren meende men een verschil te kunnen constateren tussen beroepsmusici en onervaren luisteraars. De beroepsmusici haalden hogere scores met hun linkerhersenhelft, terwijl de onervaren luisteraars beter scoorden met de rechter. Men verklaarde dit wel, door aan te nemen dat de linker hersenhelft analytisch en rationeel werkt; de rechter zou de informatie meer in "Gestalten" waarnemen. Dit sloot fraai aan bij allerlei modieuze theorieën die twee "manieren van denken" tegenover elkaar stelden: de intellectuele, logische, verstandelijke en zakelijke "Westerse" manier van denken, en de meer gevoelsmatige, holistische, synthetische en mystieke "Oosterse" denkwijze. De linker hersenhelft zou de "koele denker" zijn, de rechter de "creatieve dromer". Door hun opleiding zouden beroepsmusici de muziek volgens de eerste denkwijze benaderen. Dit zou dan ook verklaren waarom bekende melodieën beter door de rechter hersenhelft, en onbekende beter door de linkerhelft herkend zouden worden: bekende zouden onmiddellijk als een "Gestalt" worden waargenomen, onbekende zouden min of meer moeizaam tot hun details worden ontleed.
[blz. 116] Er is hier dus nu al sprake van twee verschillende theorieën: volgens de één zouden de hersenhelften gespecialiseerd zijn voor verschillende informatie (namelijk taal en muziek), volgens de ander zouden ze hetzelfde materiaal op verschillende wijzen verwerken. Langzamerhand ontstonden er steeds meer theorieën: men zei dat de ene hersenhelft op niet-emotionele informatie reageert, de andere op emotionele; volgens anderen reageerden ze op positieve respectievelijk negatieve (bedreigende) emotionele situaties; enz.
Niet alleen de theorieën werden steeds talrijker en tegenstrijdiger, hetzelfde gebeurde met de feiten. Er verschenen steeds meer tegenstrijdige resultaten in de literatuur, zonder dat men sommige ervan kon afwijzen. Zo is er een verwarrende situatie op dit gebied ontstaan, waarvoor men nog geen algemene oplossing heeft gevonden.
Er kunnen dan ook geen verantwoorde conclusies uit de dichotische luistertests worden getrokken. Waarschijnlijk is dit geen weerspiegeling van het feit dat er geen verschillen tussen de hersenhelften zijn, maar een gevolg van de onbetrouwbaarheid van de methode. Dat ze onbetrouwbaar is, blijkt wel als we dezelfde opgaven op verschillende dagen aan dezelfde proefpersonen voorleggen: de uitkomsten kunnen dan volstrekt anders zijn (31). Misschien is de mate waarin de zich aan dezelfde kant als de aangeboden informatie bevindende hersenhelft meeluistert wel zeer wisselend. Dat ze onbetrouwbaar is, blijkt ook wel uit het feit dat ze geheel verkeerde waarden geeft voor het percentage waarin het taalcentrum aan de linkerkant van de hersenen is gelegen.
Het is heel wel mogelijk dat er verschillen zijn tussen de hersenhelften op muzikaal gebied; dit blijkt ook wel uit de meer directe methoden, zoals de Wada-test en het EEG. Maar ze behoeven niet op een directe specialisatie voor muziek te berusten en kunnen een indirect gevolg zijn van geheel andere onderliggende mechanismen (29). En als ze groot waren, zouden zij veel gemakkelijker aangetoond kunnen worden.
Al met al vallen de talrijke geschriften over de rol van de hersenen bij het beluisteren, uitvoeren en componeren van muziek nogal tegen. Maar al laten ze ons op de meeste punten in de steek, op één merkwaardig verschijnsel lijken ze toch enig licht te werpen, namelijk dat het componeren van muziek een terrein is, dat in alle tijden en op alle plaatsen van de wereld door mannen is gedomineerd. Het aantal door vrouwelijke componisten geschreven en gepubliceerde werken is groot en er zijn ook veel vrouwelijke uitvoerende musici van hoog niveau. Maar terwijl er veel grote schrijfsters zijn, zoeken we tevergeefs naar de vrouwelijke tegenhangers van Bach, Mozart, Beethoven, Chopin, Liszt.
Waardoor komt dit? Misschien zijn geslachtsverschillen in de specialisatie van de hersenhelften hiervoor verantwoordelijk. Men heeft herhaaldelijk vastgesteld dat de twee hersenhelften van de vrouw al vanaf de geboorte minder functionele verschillen vertonen dan die van de man, waarschijnlijk door hormonale factoren. Bij vrouwen schijnen de verbale vermogens minder tot de linker hersenhelft te zijn beperkt en ook in de rechter hersenhelft relatief goed vertegenwoordigd te zijn. Vrouwen zijn dan ook beter in verbaal opzicht. Meisjes leren eerder praten dan jongens en zijn verstaanbaarder; de woordenschat van vrouwen is groter, en hun grammatica is beter. Men heeft zelfs wel gespeculeerd dat de vrouw in de evolutie is gaan spreken vóór de man.
Maar deze invasie van de rechter hersenhelft door de taal lijkt ten koste te gaan van de vermogens die anders in deze hersenhelft tot ontwikkeling waren gekomen. Vrouwen zijn dan ook minder begaafd in een specifiek vermogen van de rechter hersenhelft zoals ruimtelijk inzicht; experimenten waarin hierop een beroep wordt gedaan, gaan hun slechter af, zij zijn op school gemiddeld slechter in aardrijkskunde en zij verdwalen vaker. Hierdoor zouden zij op gebieden waarop deze vermogens van belang zijn, zoals tekenen, meetkunde en schaken, niet tot die hoogte kunnen komen, die sommige mannen soms bereikt hebben.
Hetzelfde zou voor de muziek kunnen gelden. Als er zich juist op die plaatsen in de rechter hersenhelft, die bij vrouwen meer dan bij mannen door de taalvermogens worden bezet, bepaalde processen afspelen die voor de muzikale vermogens van belang zijn, zouden deze door de taal verdrongen kunnen zijn of niet meer voor de muziek maar voor de taal kunnen worden gebruikt. Een verminderde bekwaamheid in het componeren zou hiervan het gevolg kunnen zijn. Of er zulke processen zijn is, zoals we hebben gezien, dubieus; in ieder geval kennen we hun precieze aard niet.
[blz. 117] Maar er bestaan zeker aanwijzingen dat de rechter hersenhelft iets belangrijker voor de muziek is dan de linker, en dit zou deze redenering enige aannemelijkheid kunnen verlenen. Het blijft echter niet veel meer dan een speculatie waartegen veel kan worden ingebracht (19).
Behalve dat het enig inzicht geeft in dit probleem, is het onderzoek misschien ook op een ander vlak van belang: er kunnen namelijk muziekpedagogische consequenties aan worden verbonden. Als de rechter hersenhelft inderdaad de "muzikale hersenhelft" is, zouden we de ontwikkeling van de muzikale vaardigheden wellicht kunnen bevorderen door deze hersenhelft te stimuleren. De linkerhand zou meer gebruikt moeten worden; maar wat belangrijker is, er zouden in het onderwijs meer middelen moeten worden gebruikt die een beroep doen op de eigen specifieke denkwijze van de rechter hersenhelft. Het ruimtelijk inzicht van de leerlingen zou moeten worden ontwikkeld, en zij zouden ertoe gebracht moeten worden, aangeboden informatie in "Gestalten" te leren verwerken, in plaats van verbaal-analytisch. Op deze manier zouden we de achtergestelde rechter hersenhelft aanspreken, en dit zou indirect een verbetering van de muzikale vaardigheden tot gevolg hebben.
Het muziekonderwijs zou trouwens zélf al een heilzaam tegenwicht vormen tegen ons sterk verbaal-analytisch ingestelde onderwijs, waarin--zoals in onze gehele cultuur--de vermogens van de linker hersenhelft worden overgewaardeerd. Door muziekonderwijs zou de onevenredige bevoordeling van de linker hersenhelft worden tegengegaan en zou de rechter hersenhelft de plaats terugkrijgen waarop zij recht heeft. Op deze manier zouden we "vollediger" mensen worden, "integrale" mensen die de volle beschikking hebben over al hun vermogens.
Deze theorieën klinken mooi; ze worden in de Verenigde Staten al op vrij grote schaal in het wiskunde- en tekenonderwijs toegepast (11, 35). Hoe we deze theorieën echter voor het muziekonderwijs zouden kunnen gebruiken, is niet duidelijk; en bovendien staan of vallen ze met de vraag of de hersenhelften er inderdaad hun eigen denkwijzen op nahouden, en of de muzikale vermogens aan de rechterkant zijn gelegen. Beide kwesties zijn problematisch. Dergelijke aanbevelingen zullen we dan ook niet doen. Het zou zelfs heel goed het geval kunnen zijn dat de gesuggereerd muziekpedagogische toepassingen een averechts effect hebben: we hebben gezien dat de linker hersenhelft van professionele musici relatief belangrijker is bij het beluisteren van muziek dan die van muzikaal niet ontwikkelde mensen. Het lijkt erop, alsof met het onderwijs en de muzikale ontwikkeling, het aandeel van de linker hersenhelft groter wordt. Misschien is het wel het doel van het onderwijs, het evenwicht naar links te verschuiven; misschien zouden we de muzikale ontwikkeling hinderlijk in de weg staan door de rechter hersenhelft te bevoordelen.
Zo zijn de weinige conclusies die we uit het onderzoek van de lokalisatie van de muzikale funkties in de hersenen kunnen trekken, uiterst twijfelachtig en zijn we welbeschouwd nog niet zo heel veel verder dan in de tijd dat Deville en Gall Liszt onderzochten, en iedereen nog dacht dat de muziek in beide hersenhelften is vertegenwoordigd.
Previous | Up | Next
gjclokhorst@gmail.com || July 17, 2015 || HTML 4.01 Strict