Met een bevriende biologe voerde ik onlangs het volgende gesprek over de evolutietheorie.G.J.C. Lokhorst. Recensie van G. F. Miller, De parende geest: seksuele selectie en de evolutie van het bewustzijn (Amsterdam, Contact, 2001, ISBN 90-254-1149-5). NeuroPraxis, 5 (3): 23-24, 2001. ISSN 1387-5817.
"Waarom hebben giraffen zulke lange nekken?"
"Om bij de blaadjes in de bomen te kunnen komen."
"Maar waarom blijven andere dieren dan juist laag bij de grond?"
"Die houden meer van gras."
"En waarom zijn er dieren met een middelmatige hoogte?"
"Dan kunnen ze goed bij de struiken."
"Waarom hebben pauwen zulke grote staarten?"
"Om de vrouwtjes mee te imponeren."
"Maar waarom hebben olifanten dan geen pauwenstaarten?"
"Vrouwtjesolifanten vallen meer op flaporen."
Deze biologe had voor alles wel een verklaring. Met de evolutietheorie op zak sta je kennelijk nooit met je mond vol tanden.
Betekent dit nu dat de evolutietheorie onzin is? Nee. Ik denk dat je, als je de omstandigheden maar goed genoeg kent, op grond van zulke Darwiniaanse ideeën als "overleving van de geschiktste" en "seksuele selectie" wel degelijk iets kunt zeggen over welke soorten het goed en welke het minder goed zullen doen. Als je de omstandigheden die in de prehistorie in Afrika heersten precies kende, dan kon je stellig iets zeggen over de voor- en nadelen van lange nekken en grote staarten. Maar als je alleen maar een globaal beeld van die omstandigheden hebt, dan laat Darwin je in de steek en kun je met de evolutietheorie alle kanten op. Evolutie is een uitermate gecompliceerd proces waarin onnoemelijk veel factoren een rol spelen. De miniemste veranderingen in de parameters kunnen de allergrootste gevolgen hebben.
Het probleem met de evolutionaire psychologie is dat ze Darwins algemene principes uitsluitend en alleen toepast op situaties waar we nauwelijks iets van weten, namelijk het leven van de voorouders van de mens in de Afrikaanse savanne. Nagenoeg ieder verschijnsel dat de evolutionaire psychologen in de hedendaagse samenleving aantreffen verklaren ze met een beroep op deze hypothetische omstandigheden en deze algemene principes. Hun verklaringen klinken doorgaans plausibel. Maar dat is een koud kunstje, zoals de bovenstaande voorbeelden over de nekken van giraffen en de staart van de pauw voldoende laten zien. Als de hedendaagse verschijnselen waar de evolutionaire psychologen het over hebben precies tegenovergesteld waren geweest, zouden ze er net zo weinig moeite mee hebben gehad.
Geoffrey Millers De parende geest is de zoveelste illustratie van het gemakzuchtige denken dat in deze school in zwang is. Miller buigt zich over de vraag waarom de hersenen van de mens zo'n grote omvang hebben. Dat is handig in de strijd om het bestaan, zo zou je denken. Maar dat verklaart niet waarom andere dieren veel kleinere hersenen hebben, werpt Miller terecht tegen. Volgens hem is de grote omvang van onze hersenen eerder een gevolg van seksuele selectie door het vrouwelijk geslacht, dat om één of andere reden vooral geïnteresseerd is geraakt in mannen met eigenschappen die een goed stel hersenen vereisen, zoals het vermogen om een sprankelende conversatie te voeren, grapjes te maken, een charmante en vriendelijke indruk te maken, enzovoort. Mensen hebben, met andere woorden, volumineuze hersenen om dezelfde reden als waarom pauwen grote staarten hebben. Millers hele boek (448 blz.) is niet meer dan een breedsprakige uitwerking van dit ene simpele idee.
Millers betoog klinkt plausibel, maar de moeilijkheden liggen voor het oprapen. Sommige kunnen gemakkelijk weggewuifd worden. Zo zou je kunnen tegenwerpen dat Millers relaas alleen de grote omvang van de hersenen van de man verklaart. Maar daar brengt hij terecht tegen in dat je intelligentie alleen van bedrog kunt onderscheiden als je zelf intelligent bent. Daarom heeft ook de vrouw baat bij een goed stel hersenen.
Er zijn echter andere tegenwerpingen waar hij minder gemakkelijk onderuit komt. Geldt zijn verhaal bijvoorbeeld niet net zo goed voor alle andere diersoorten? Waarom hebben alleen de vrouwen van de menselijke soort zo'n merkwaardige voorkeur gekregen? Ik vrees dat je hierover niet meer kunt zeggen dan "gewoon toeval." Is het trouwens wel waar dat vrouwen bij uitstek vallen op intelligentie? Wat Miller zegt over de seksuele aantrekkingskracht van sprankelende conversaties en dergelijke geldt ongetwijfeld voor de Parijse salons in de achttiende eeuw en voor de cocktail-parties van New-Yorkse yuppies, maar geldt het in het algemeen, en geldt het bijvoorbeeld ook voor het leven op de Afrikaanse savanne, een paar miljoen jaar geleden? Werd daar niet gewoon uitgehuwelijkt, of gooide een appetijtelijke fysieke verschijning daar geen hogere ogen? Is het laatste trouwens tot op grote hoogte niet nog steeds het geval?
Maarten 't Hart heeft er vaak over geklaagd (bijvoorbeeld in De vrouw bestaat niet) dat de leukste meisjes altijd op de verkeerde types vallen, de motor-rijdende branieschoppers, in plaats van op sensitieve intelligente naturen zoals de zijne. De biologe die ik al noemde vertelde me dat ze in eerste instantie vooral op de oogopslag af gaat. Denk ook aan uitdrukkingen als "Kleren maken de man", "Als je stropdas (haar, pak, ...) maar goed zit", aan de welbekende samenhang tussen lichaamslengte en salaris in onze "geavanceerde" maatschappij, aan de stereotype "nutty professor" in slapstick-films, aan de seksuele aantrekkelijkheid van Sumo-worstelaars in Japan en hoogspringers bij de Masai, enz. Al deze verschijnselen wijzen erop dat intelligentie niet alleenzaligmakend is waar het status, begerenswaardigheid en partnerkeuze betreft.
Al met al denk ik dat Millers verhaal een grove oversimplificatie is. Het is niet meer dan een sterk verhaal, leuk voor cocktail-parties voor hedendaagse jongeren, die er veel in zullen herkennen, maar veel te eenzijdig. Een goed stel hersenen kan geen kwaad bij het seksuele selectieproces, maar er zijn daarbij nog wel meer zaken van belang, en onze hersenen bewijzen ons ook op tal van andere terreinen niet te versmaden diensten. Het boek van Miller (geboren in 1965) is duidelijk het product van een jongeling die in de veroveringsfase van zijn leven verkeert. Voor iemand tussen de 15 en 35 is er misschien niets belangrijker dan indruk maken op het andere geslacht, maar vóór en na deze periode zijn er wel andere dingen om je druk over te maken.
Tegelijkertijd is Millers boek een typisch product van de fabriek van John Brockman, een flamboyante New-Yorkse literaire agent (navolgeling van Andy Warhol) die wetenschapspopularisatie tot big business heeft gemaakt. Eerdere producten die hij aan de man bracht zijn Dennetts Darwin's Dangerous Idea (voorschot twee miljoen gulden) en Pinkers How the Mind Works (voorschot één miljoen gulden). Je zou kunnen denken dat deze commerciële mentaliteit geen kwaad kan. "Waarom zou een evolutionaire bioloog niet net zoveel mogen verdienen als een popster?," zo zei Brockman in een interview in The New York Times (14 oktober 1997). De boeken van Miller, Dennett en Pinker tonen echter aan dat deze mentaliteit wel degelijk kwalijke gevolgen heeft: ze leidt tot wetenschapspopularisatie die net zo veel met echte wetenschap te maken heeft als popmuziek met échte muziek. "Als een soort omgekeerde koning Midas verandert de commercie alles wat ze aanraakt in modder," schreef Rudy Kousbroek niet al te lang geleden in NRC Handelsblad. De populair-wetenschappelijke literatuur is geen uitzondering.
Previous | Up | Next
gjclokhorst@gmail.com || July 17, 2015 || HTML 4.01 Strict