Fredric Brown schreef in 1954 een science-fiction verhaal dat kenmerkend is voor de hooggespannen verwachtingen die men in het begin van het computertijdperk had van `kunstmatige intelligentie'. Op een dag in de verre toekomst, zo vertelt Brown, wordt er een gigantische, over vele planeten verspreide computer in gebruik genomen. De eerste vraag die men het apparaat stelt is er een die geen mens ooit heeft kunnen beantwoorden: "Bestaat er een God?". Even is het stil. Dan schiet er een bliksemflits uit de heldere hemel die de aan/uit-schakelaar vastsoldeert en zegt een machtige stem: "Ja, nu bestaat er eindelijk een God".G.J.C. Lokhorst. Recensie van R. Hagoort en P. Maessen, red., Geest, computer, kunst. NRC Handelsblad, Bijlage Wetenschap en Onderwijs, p. 4, March 26, 1987. ISSN 0002-5259.
Niet iedereen was destijds zo optimistisch. Toch meende men over het algemeen dat het niet lang meer zou duren voordat er machines zouden zijn die even intelligent zijn als mensen, of anders althans toch even intelligent als kinderen: "Eens zullen onze dames hun computers meenemen op hun wandeling in het park en tegen elkaar zeggen: mijn kleine computer zei toch zoiets grappigs vanmorgen!", zo voorspelde Turing in 1951.
De geschiedenis heeft dit vroegere optimisme gelogenstraft. De ontwikkeling van kunstmatige intelligentie bleek veel moeilijker te zijn dan men aanvankelijk veronderstelde. Computers blinken uit in activiteiten als rekenen, boekhouden en dammen, dat wil zeggen in activiteiten waarin mensen doorgaans niet goed zijn; maar juist zaken die ons betrekkelijk gemakkelijk af aan, zoals patroonherkenning en het produceren en verwerken van natuurlijke taal, bleken nauwelijks programmeerbaar te zijn. Een sceptischer houding was het gevolg. De bundel Geest, computer, kunst, waarin dertien deskundigen zich uitlaten over vragen als "Kunnen computers denken?", "Denken mensen zoals computers?", "Kunnen computers kunstzinnig begaafd zijn, gedichten schrijven, symfonieën componeren en schoonheid herkennen?", laat zien dat een dergelijke scepsis nog steeds op zijn plaats is.
De scherpste kritiek is te vinden in het interview met Jerry Fodor, waarschijnlijk 's werelds beroemdste hedendaagse psycholoog. "Het inductieve bewijsmateriaal voor machine-intelligentie is beroerd", zo zegt hij. "Machine-intelligentie mag dan al logisch mogelijk zijn, het materiaal dat tegenwoordig voorhanden is suggereert niettemin dat het praktisch onmogelijk is." Degenen die zich bezighouden met kunstmatige intelligentie maken volgens Fodor de fout die ook veel psychologen maken: zij kijken slechts naar de oppervlakte-verschijnselen van het menselijk denken, zoals het vermogen om te redeneren en problemen op te lossen. Dergelijke oppervlakte-verschijnselen zijn echter veel te gecompliceerd om direkt te kunnen worden begrepen en om direkt te worden nagebootst in rekenmodellen. Het tegenwoordige onderzoek naar kunstmatige intelligentie is even absurd als een natuurkunde zou zijn die als doel had het gehele universum in één klap na te bouwen, met voorbijgaan aan details als atomen en elektriciteit.
Het is dan ook geen wonder dat dit onderzoek weinig succes heeft. Men zou er beter aan doen zich eerst te verdiepen in de relatief eenvoudige mechanismen die achter de oppervlakte schuilgaan. Een vraag die dan uiteindelijk misschien beantwoord kan worden is bijvoorbeeld hoe het herkennen van bomen in zijn werk gaat. Maar dit zal al een enorm karwei zijn; er zal veel onderzoek nodig zijn, "en met veel bedoel ik vijfhonderd jaar, geen zes weken", aldus Fodor. Veel verder zullen we echter nooit komen. We zullen nooit veel meer van de menselijke geest kunnen begrijpen (en dus op computers kunnen programmeren) dan wat boom-herkenning is.
Dit maakt de psychologie er natuurlijk niet interessanter op. Het herkennen van bomen is een zaak die ons op het persoonlijke vlak nauwelijks beroert. Een ideale psychologie zal ons volgens Fodor dan ook niet méér aanspreken dan een ideale kernfysica; in beide gevallen gaat het om diepte-fenomenen, terwijl mensen juist geïnteresseerd zijn in de voortdurende verandering van wat aan de oppervlakte waarneembaar is. Zo stuiten we ook in de psychologie, de menswetenschap bij uitstek, op de fundamentele tragiek van de Westerse cultuur: wat wetenschappelijk onderzocht kan worden laat ons in menselijk opzicht koud, terwijl datgene wat ons als mensen aanspreekt niet wetenschappelijk onderzocht kan worden. "Het is geen toeval dat zoveel mensen een hekel hebben aan de wetenschap. Het is geen toeval."
De opvattingen van Fodor zijn stellig de meest negatieve die in Geest, computer, kunst te vinden zijn. De overige bijdragen ontkrachten zijn sombere visie echter niet. Zo doet Frans Boselie een welgemoede poging om "het gevoel voor schoonheid te mechaniseren". Hij stelt een formule voor om de schoonheid van eenvoudige geometrische patronen te berekenen, een formule die waarden oplevert die goed correleren met wat proefpersonen werkelijk mooi vinden. Het probleem is echter, dat zijn benadering wezenlijk beperkt is tot eenvoudige geometrische patronen; het is principieel onvoorstelbaar hoe we de formule moeten uitbreiden om de schoonheid van ingewikkelde geometrische patronen zoals de Mona Lisa te berekenen.
Zo lijken we hier toch op dood spoor te zijn. Iets dergelijks geldt ook voor het computermatig produceren van poëzie en muziek (twee andere thema's die worden aangesneden): een computer kan wel het een en ander aan kunstzin op deze gebieden worden bijgebracht, maar het is ook hier volstrekt onvoorstelbaar hoe de bescheiden vermogens waarvan in deze gevallen sprake is ooit kunnen leiden tot echte kunst zoals de Dante-symfonie of de Divina Commedia.
Van der Blij, Krol en Johnson-Laird suggereren dat de gebrekkige kunstzinnigheid van computers wellicht geweten moet worden aan hun "wereldvreemdheid". Computers kunnen slechts met abstracte, inhoudsloze patronen omgaan. Daarom lukt het tot op zekere hoogte om ze jazz-muziek te laten improviseren op gegeven accoord-schema's (Johnson-Laird) en om ze non-figuratief te laten schilderen (Peter Struycken). Maar zodra er kennis van de wereld nodig is, zodra de inhoud van patronen in het spel komt, zijn de problemen schier onoverzienbaar. Wat zouden we een computer precies over de wereld moeten leren, en hoe zou hij moeten beslissen welke kennis in een gegeven situatie relevant is? Niemand die het weet. Hier ligt misschien de reden waarom computers niet in staat zijn tot het uitvoeren van alledaagse redeneringen en het schrijven van acceptabele literatuur; dit zijn immers stuk voor stuk zaken die een aanzienlijke kennis van de wereld veronderstellen.
Hoewel de inhoud van Geest, computers, kunst ons al met al niet bijzonder hoopvol stemt ten aanzien van de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie, is de bundel zèlf echter prettig leesbaar en geeft hij een goede indruk van de huidige sfeer in het debat over dit onderwerp. Ik heb slechts één punt van kritiek: omdat het boek voor een breed publiek is bedoeld, is het jammer dat de twee buitenlandse bijdragen onvertaald zijn gelaten.
Lof verdient tenslotte vooral nog Albert Visser, die een overtuigende weerlegging geeft van Lucas' argument dat mensen tot inzichten kunnen komen die machines nooit zullen bereiken (het enige a priori argument tegen computer intelligentie). In dertig bladzijden slaagt Visser erin om ons in wijden in Gödels onvolledigheidsstellingen, de zichzelf-corrigerende Feferman-rekenkunde, Quine's eliminatie van het woord "deze", en wat dies al niet meer zij: hier wordt een ware tour de force geleverd. Zoals in de inleiding van de bundel wordt opgemerkt, "kan Gödel, Escher, Bach hier te lande in vrijwel elke boekenkast worden aangetroffen", maar lang niet iedereen zal dit boek ook werkelijk hebben uitgelezen, al is het maar omdat het zo dik is. Visser's artikel stelt ons in de gelegenheid om deze achterstand nu snel in te halen.
Previous | Up | Next
gjclokhorst@gmail.com || July 17, 2015 || HTML 4.01 Strict