PSYCHOCHIRURGIE EN HET GEEST-LICHAAM PROBLEEM

G. J. C. Lokhorst

1 augustus 1990

G.J.C. Lokhorst. Psychochirurgie en het geest-lichaam probleem. In M. J. van den Hoven & M. Verkerk, eds., Snijden in het brein: ethische en juridische aspecten van psychochirurgie, pp. 17-20. Garant, Leuven, 1991. ISBN 90-5350-041-3.

In zijn The dreams of reason schrijft de fysicus Heinz Pagels:

Every reflective person must, at some time, come to terms with the mind-body puzzle; it is a litmus test of one's philosophical, even metaphysical, dispositions. The fact that it is such a demanding test may be the reason so few people are willing to take it.1

De leden van de "Gezondheidsraadcommissie neurochirurgie op psychiatrische indicatie" hebben zich in hun Rapport over de neurochirurgische behandeling van patiënten met zeer ernstige psychische aandoeningen niet aan de door Pagels bedoelde test gewaagd. Hun opmerkingen over het geest-lichaam probleem zijn uiterst summier: ze noemen het "een onopgelost en misschien wel onoplosbaar mysterie",2 merken op dat er een heel scala aan theorieën bestaat, uiteenlopend van extreem dualisme (Popper en Eccles) tot en met extreem materialisme (Bunge en Changeux), en laten het daarbij. Ze nemen niet de moeite een beredeneerde keuze voor één van de genoemde opvattingen te maken. Kortom, ze beantwoorden precies aan het clichébeeld dat door Feigl werd beschreven:

Nuchtere wetenschapsbeoefenaars hebben de neiging het geest-lichaam probleem te verwijzen naar het limbo van de speculatieve metafysica.3

Af en toe zijn de auteurs van het rapport echter minder neutraal. Zo hebben ze het op blz. 20 opeens over "een interactie tussen hersenfuncties en psychische processen". Dit verraadt een dualistische visie. De auteurs zeggen zelfs dat het er bij "psychochirurgie" om gaat "de gestoorde interactie tussen hersenfuncties en psychische procesessen te herstellen" (blz. 21). Deze uitspraak is zo absurd dat het moeilijk valt om hem letterlijk te nemen. Zelfs de extreemste interactionisten (zoals de door de auteurs genoemde Popper en Eccles) nemen immers aan dat de interactie tussen geest en hersenen zich hooguit afspeelt op submicroscopisch niveau. Ze denken aan verschijnselen op de schaal van een miljoenste millimeter. De geest (als die al bestaat) moet opereren binnen de marges van Heisenbergs onzekerheidsprincipe, anders zouden de fysische behoudswetten (die overal elders in de natuur zo goed zijn bevestigd) binnen de menselijke schedelholte niet gelden. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat ze daar niet opgaan, maar daarvoor bestaan geen aanwijzingen, en het is weinig wetenschappelijk om er bij voorbaat van uit te gaan.4

Kortom, we hebben het hier over verschijnselen van een totaal andere orde van grootte dan de schaal waarop "psychochirurgische" ingrepen plaatsvinden. Het gaat bij de laatste al snel om hele millimeters, niet om miljoensten van millimeters. Men kan dan ook moeilijk volhouden dat men hierbij ingrijpt in de "interactie" tussen geest en hersenen, een interactie waarvan we overigens absoluut niets afweten, niet eens of ze bestaat.

Zouden de auteurs misschien iets anders op het oog hebben? We zouden bijvoorbeeld kunnen denken dat ze met "interactie" niets anders bedoelen dan "correlatie". Maar dat kan ook niet: het is immers even absurd om te zeggen dat psychochirurgische ingrepen de "gestoorde correlaties tussen hersenfuncties en psychische processen herstellen". Het beeld dat in feite uit het rapport oprijst is heel anders dan het bovenstaande. Het heeft niets met quantummechanica en met moderne fysica te maken, maar is eerder mythisch: de opmerkingen over psychische aandoeningen in het rapport getuigen van een middeleeuwse, demonologische visie op psychisch (dys-)functioneren. De neurochirurgische behandelingen die in het rapport worden voorgestaan zijn niets anders dan een moderne versie van het middeleeuwse duiveluitdrijven.

Want welk beeld schetsen de auteurs nu eigenlijk van de oorzaken van de "onbehandelbare" (we moeten hen maar op hun woord geloven dat alle conventionele therapieën inderdaad zijn uitgeprobeerd) kwalen die zij beschrijven? Het komt op het volgende neer. Ongeneeslijk angstige en depressieve patiënten hebben een geest of ziel (gezeteld in de neocortex) die wordt geplaagd door "negatieve uitstralingen" vanuit de diepten van het limbische systeem. We kunnen die boosaardige krachten op twee manieren buiten spel zetten: óf we vernietigen de verantwoordelijke centra in het limbische systeem, óf we vernietigen de banen waarlangs ze hun negatieve invloed uitoefenen. De laatste methode is te prefereren; de auteurs noemen dit het "ontstoren van de regelkring tussen lichaam en geest" (blz. 20-21). Met andere woorden: we isoleren de demonen zodat we er geen last meer van hebben. Deze behandeling is volkomen onschuldig, want de in de cortex gezetelde geest blijft immers buiten schot. We verlossen hem alleen van allerlei boze influisteringen.

Het behoeft geen betoog dat er op bovenstaande visie één en ander af te dingen valt. We hoeven hier op deze plaats niet in extenso op in te gaan, maar twee punten zijn in ieder geval van belang.

Ten eerste: psychologische functies zijn nooit duidelijk te localiseren in de hersenen. Dit is geen gevolg van het feit dat onze technische middelen tekort schieten, het is een principiële kwestie. Dit komt duidelijk aan het licht in de moderne "connectionistische" modellen van psychologische functies. Dit zijn sterk geïdealiseerde modellen van stukjes zenuwweefsel. Zelfs in de allereenvoudigste versies is al geen duidelijke localisatie van functies meer te bespeuren.5 De hersenen hebben een inherent diffuse functionele topografie. Zeker als om het grote structuren als het limbische systeem gaat, lijkt "stereotactisch" gepruts op de vierkante millimeter dan ook niet de geëigende weg. (Het is verbijsterend om te zien hoe trots men in het rapport is op het feit dat men niet meer "uit de losse pols" opereert. Wie zegt dat mijn psychische functies niet een centimeter meer naar voren of naar achter liggen dan die van mijn vrouw, of dat ze van dag tot dag elders liggen?)

Een tweede belangrijk punt is: de ontwikkeling van de computer heeft ons geleerd om te onderscheiden tussen hardware en software. Volgens de moderne "computermetafoor" voor is ons psychologisch functioneren te vergelijken met de software van PC's: zoals een PC een programma afdraait, zo draaien onze hersenen onze psyches af. De moraal is duidelijk: wanneer een computerprogramma niet naar je zin werkt, herschrijf je het of koop je een nieuwe versie. Je gaat je PC niet met een soldeerbout te lijf. Hetzelfde recept kunnen we op "ongeneeslijke" psychiatrische patiënten toepassen: tracht ze met welgekozen woorden te herprogrammeren, laat ze van omgeving veranderen, enzovoorts. Maar ga ze niet met een scalpel te lijf, al mompelend dat je bezig bent "de regelcircuits tussen psyche en soma te ontstoren."

De allerbelangrijkste les die het hersenonderzoek ons leert is dat we nagenoeg niets van het functioneren van de hersenen weten. Dit is op zichzelf al voldoende reden om van psychochirurgie af te zien, en de vele scalpel-happy neurochirurgen met argusogen te volgen. Tot dusver is Nederland grotendeels verschoond gebleven van psychochirurgie, ook in de tijden dat deze behandeling in het buitenland haar grootste furore beleefde. In Nederland waren de psychiatrische inrichtingen kleiner en minder troosteloos dan in het buitenland. Daardoor voelden zowel de artsen als de patiënten zich minder hopeloos en minder geneigd naar het ultimum remedium te grijpen. Waarom zouden we deze koers niet blijven voortzetten? Als we de Verelendung in de psychiatrische inrichtingen een halt toe kunnen roepen, dan hoeven we hier het vervolg van de continuing horror-story van de psychochirurgie niet mee te maken.

Psychochirurgie? Dat is niets anders dan de duivel met Beëlzebub uitdrijven.


Previous | Up | Next

gjclokhorst@gmail.com || July 17, 2015 || HTML 4.01 Strict