NEUROFYSIOLOGIE EN MENSBEELD

Gert-Jan C. Lokhorst

1990

G.J.C. Lokhorst. Neurofysiologie en mensbeeld. Arts en Fiets (periodiek voor medische studenten te Utrecht), 7 (5): 4-8, May 1990.

"Kan men op grond van neurofysiologische argumenten voor een bepaald mensbeeld pleiten?" Dat is de vraag die de redactie van dit themanummer mij heeft voorgelegd. Ik denk dat de vraag niet moeilijk te beantwoorden is: de neurofysiologie suggereert inderdaad één bepaald mensbeeld. Dit mensbeeld is zeer globaal; de details moeten nog ingevuld worden. Maar we weten althans in welke richting we het moeten zoeken.

Lichaam en geest

De neurofysiologie geeft aanwijzingen op twee verschillende gebieden. Ten eerste heeft ze implicaties voor het vraagstuk wat--zoals filosofen het noemen--de "ontologische status" van de mens is. Bestaat de mens uit één soort substantie, of is hij een ongemakkelijke combinatie van twee totaal verschillende substanties, namelijk lichaam en geest? Vroeger, toen men nog weinig van de hersenen wist, kon men hier naar hartelust over filosoferen, en dat hebben filosofen dan ook zeker gedaan. Tegenwoordig is de speelruimte voor onze fantasie echter veel kleiner geworden. Neurofysiologen hebben zich uitvoerig gebogen over het zenuwstelsel, maar hoe ze ook zochten, ze hebben nooit aanwijzingen gevonden voor het bestaan van iets méér dan neuronen die met elkaar interageren. Ionen, electrische potentialen, synapsen en wat dies meer zij, dat is het enige dat men in de hersenen vindt, en er lijkt nergens plaats te zijn voor een van de hersenen losstaande "psyche" die af en toe haar vingers in het raderwerk steekt.

Natuurlijk weten we niet in detail wat er allemaal in de hersenen gebeurt. Maar tal van fundamentele principes zijn reeds bekend, en het ziet er naar uit dat we in de toekomst alleen maar "meer van hetzelfde" zullen vinden: materiële mechanismen, die dankzij de onvoorstelbaar grote complexiteit van de hersenen met elkaar verantwoordelijk zijn voor onze hoogste psychologische vermogens. Het zou de grootste wetenschappelijke omwenteling aller tijden betekenen als er ooit aanwijzingen zouden worden gevonden voor het ingrijpen van een buiten of boven de hersenen staand bewustzijn. De voorpagina van de New York Times zou te klein zijn voor de kop van het artikel waarin deze ontdekking zou worden gemeld.

De onmiskenbaar materialistische implicaties van het hersenonderzoek worden niet door iedereen met gejuich onthaald. Nog steeds zijn er--meest Christelijke--hersenonderzoekers die menen dat er toch iets meer moet zijn dan alleen de materie. Het is echter niet moeilijk om aan te tonen dat al hun argumenten en zogenaamde empirische aanwijzingen voor een geest-hersenen dualisme niet deugen. In mijn boek Brein en bewustzijn heb ik een overzicht gegeven van alle theorieën die hersenonderzoekers gedurende de laatste 30 jaar op dit gebied hebben opgesteld. Mijn conclusie was dat de argumenten van de auteurs meestal van een ontstellende filosofische naïviteit getuigen, en dat de feiten die zij aandragen om hun visies te ondersteunen zelden of nooit de implicaties hebben zij er aan toekennen.

Het invullen van de details

Tot zover het eerste gebied waarop de neurofysiologie van betekenis is voor ons mensbeeld. De neurofysiologie wekt het stelligste vermoeden dat er geen plaats is voor een niet-neurale "psyche" in de hersenen; hersenen en psyche zijn op één of andere manier identiek aan elkaar. Dan komen we nu bij het tweede punt. Het is namelijk de vraag hoe we het zojuist genoemde "één en ander" precies moeten opvatten. Kan de neurofysiologie daar niet iets meer over zeggen? Als hersenen en psyche identiek zijn, dan is hersenonderzoek automatisch onderzoek van de psyche. Werpen de neurofysiologische gegevens, hoe fragmentarisch ze ook nog zijn, nu soms reeds licht op bepaalde aspecten van ons mentale functioneren? Geven ze ons nu al een beter inzicht in wat voor wezens wij zijn?

Ik denk dat de neurofysiologische gegevens van tegenwoordig geen spectaculaire implicaties hebben op psychologisch gebied. De reden is dat de neurofysiologie zich met kleine gebeurtenissen bezighoudt. Zoals de quantummechanica niets zegt over de geologie omdat quanta gewoonweg te klein zijn in vergelijking met gebergten, zo zegt het onderzoek aan individuele cellen of kleine netwerkjes van hooguit enkele dozijnen zenuwcellen weinig over het collectieve gedrag van netwerken van miljarden zenuwcellen. En het is juist met dergelijke grote groepen van zenuwcellen dat psychologische verschijnselen moeten samenhangen. (De hersenen bestaan uit tien tot honderd miljard cellen; zelfs het spraakcentrum van Broca moet dus al uit tientallen miljoenen cellen bestaan.)

Om een idee te krijgen van het dynamische gedrag van grote groepen zenuwcellen zit er maar één ding op: we moeten wiskundige theorieën hebben die het gedrag van zulke groepen beschrijven. Eerst moeten we bepalen welke parameters nodig zijn om het gedrag van individuele cellen en hun interacties te beschrijven, en vervolgens moeten we een model of theorie ontwerpen waarmee we kunnen berekenen waartoe deze individuele acties in de cellen in totaal leiden. Een dergelijke theorie moet natuurlijk globaal gestuurd worden door kennis van anatomische banen en dergelijke, maar we kunnen geen volledige, gedetailleerde sturing verwachten. Zelfs van een kleine structuur als het centrum van Broca zullen we immers nooit het complete bedradingsschema kunnen achterhalen: de complexiteit is gewoonweg te immens. We zijn dan ook gedwongen om globale theorieën op te stellen waarmee we conclusies kunnen trekken die geen onrealistisch grote kennis van de precieze details van de hersenwerking veronderstellen; anders zullen we het stadium van het vergaren van feiten nooit te boven komen en nooit tot interessante grootse inzichten komen.

Helaas zijn zulke theorieën er nog nauwelijks. De laatste vijf jaar heeft er wel een spectaculaire opbloei plaats gevonden van de belangstelling voor wiskundige theorieën van neurale netwerken, een belangstelling die nu sterk leeft in disciplines die uiteenlopen van wiskunde en computertechniek tot neurofysiologie en psychologie, maar de tot dusver voorgestelde theorieën hebben allemaal hun tekortkomingen. De belangrijkste is wel dat de netwerk-modellen doorgaans geen goede modellen van de hersenen zijn; ze zijn neuraal onrealistisch.

Toch is het inzicht sterk toegenomen. Men kan nu "neurale" computerprogramma's ("netware") maken waarvan de werking enigszins lijkt op die van de hersenen en die uit zichzelf kunnen leren aan de hand van voorbeelden, net zoals kleuters dat doen. Eén zo'n netwerk kan bijvoorbeeld de uitspraak van iedere taal in één nacht aanleren aan de hand van een voorbeeldtekst die met de correcte uitspraak wordt voorgelezen. De "synapsen" in het netwerk veranderen, dankzij een ingenieuze ingebouwde leerregel, net zo lang van sterkte tot het netwerk de correcte uitspraak produceert. De kennis die aldus in de verbindingen van het netwerk wordt ingebouwd kan worden bestudeerd met electrofysiologische technieken en blijkt dan een interessante structuur te vertonen, die soms lijkt op organisatieprincipes die uit de hersenen bekend zijn. Men kan zelfs ablatie-studies aan kunstmatige netwerken uitvoeren die een taal hebben geleerd. Als de lesies groot genoeg zijn treedt er een soort electronische afasie op!

Dergelijke onderzoekingen zijn bijzonder veelbelovend: zij zullen uiteindelijk tot goede wiskundige theorieën van de hele hersenen kunnen leiden die tegelijkertijd berekenbare psychologische aspecten hebben. Maar zover is het nu helaas nog niet. Concrete implicaties voor ons mensbeeld zijn er dan ook nog niet. We kunnen alleen maar zeggen dat we een globaal idee hebben van wat voor soort processen er zich in ons afspelen. We zijn een soort rekenmachines, maar welke berekeningen we uitvoeren weet nog geen mens.

Praktische consequenties

Wat zijn de praktische consequenties van bovenstaand verhaal voor de medische beroepsuitoefening? Het lijkt me, dat het materialistische, monistische mensbeeld alleen maar kan leiden tot een grotere bekommernis om het wel en wee van de patiënt. Als de mens in wezen een immateriële psyche is en het lichaam slechts de omhulling waarin hij tijdelijk vertoeft, ach, dan dient het lijden weliswaar zoveel mogelijk bestreden te worden, maar is de dood zélf geen onoverkomelijke ramp. Maar als ons lichaam alles is wat we hebben, ja, als we niets anders dan ons lichaam zijn, dan is er niets op de wereld dat met grotere zorgen omringd dient te worden (althans niet vanuit ons persoonlijke perspectief). Een materialistische visie op de mens kan dan ook alleen maar tot een betere ethiek leiden. Alleen daarom is de materialistische benadering al aanbevelenswaardig, nog geheel afgezien van het feit dat ze wetenschappelijk gezien ook de enige correcte is.

Wat verder voor de medicus practicus van belang is, is dat de materialistische opvatting alle zogeheten moeilijkheden rond het begrip psychosomatiek wegneemt. Als we een lichaam en daarnaast ook nog een psyche hebben, hoe zouden we psychosomatische effekten dan ooit kunnen verklaren? Als er echter slechts één substantie is, dan verdwijnen alle problemen rond het begrijpen van de interactie van psyche en soma als sneeuw voor de zon. Dit lijkt me een hele geruststelling voor de praktiserende geneeskundige; hij zal zijn tijd niet hoeven te verdoen met piekeren over dit ogenschijnlijk mysterieuze fenomeen.

Literatuur

Over de auteur

Gert-Jan Lokhorst is afgestudeerd in de geneeskunde en in de wijsbegeerte en op het ogenblik universitair docent logica aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit te Rotterdam.

5 april 1990


Previous | Up | Next

gjclokhorst@gmail.com || July 17, 2015 || HTML 4.01 Strict